Sint-Jansplein
dinsdag 23 februari
In ‘De onzichtbare steden’ van Italo Calvino verslaat Marco Polo voor Kublai Kan de steden van diens onmetelijke rijk. Aanvankelijk heeft hij daar veel woorden voor nodig, later enkel dingen. Tijdens de laatste ontmoeting verhaalt Marco Polo zijn gastheers veroveringen met één vlak van een schaakbord: in een glad en leeg stuk ebbenhout blijkt aan de hand van jaarringen, een aangezette knoest, de holte waarin een rups huisde, de richel van de houtsnijder, … een oneindig aantal verhalen af te lezen.
Een klein halfjaar nu ben ik op wereldtournee in Antwerpen vanuit het vermoeden dat de aaneenrijging van steden waarin ik mijn werk doorgaans toon allemaal terug te vinden zijn in deze stad. Maar gisteren dacht ik dat zelfs het Sint-Jansplein oneindig veel steden herbergt. Elk bankje een onzichtbare stad. Veel langer dan voorheen blijf ik zitten. Veel langer dan voorheen luister ik of voer zelf het hoge woord.
Hetzelfde met het werk. Een klein half jaar nu neem ik vooral het doosje mee met de vraag aan Cocteau of het doosje waarop vormen dansen. Maar elke keer is het een ander doosje, elke keer – zo voel ik – spreekt het iemand ànders aan.
Vandaag keer ik terug naar het Sint-Jansplein en ga van bank tot bank het plein rond en kijk: iemand is dronken, iemand staat te schreeuwen, iemand geeuwt, gooit achteloos iets weg, zet z’n bril recht, krabt zich tussen de benen, drinkt het laatste van de fles.
Morgen, morgen moet ik hier terug zijn want iemand was hier illegaal, iemand had honger, iemand was onaardig, ja, iemand was welwillend, velen waren laveloos, iemand was heel zacht en iemand onverzorgd, iemand was gemeen en ongenaakbaar, iemand had geen huis zo leek het wel maar morgen, morgen is alles anders.